Plato - Mythe van de grot
- Goed, zei ik, dan moet ge nu eens gaan kijken naar de manier waarop wij zijn opgevoed.
Stel u gevangenen voor die in een onderaards verblijf leven, een
grot bijvoorbeeld. De toegang tot de open lucht wordt gevormd
door een opening die even breed is als de grot zelf. Die mensen
zijn nog nooit buiten de grot geweest. Ze kunnen benen en hals
niet bewegen omdat die vastgeklemd zijn, en ze kunnen alleen voor
zich uit kijken. Achter hun rug is een lichtbron: het is een vuur
dat hoog boven hen brandt. Tussen dat vuur en de gevangenen loopt
een weg die ook hoog is gelegen, met een borstwering die dient
als het schot dat bij het poppenspel wordt gebruikt om de poppenspelers
aan het gezicht te onttrekken.
- Dat zie ik voor me, zei hij.
- Achter die borstwering lopen mensen, die allerlei voorwerpen, zoals stenen en houten
beelden van mensen en dieren, boven de borstwering uittillen.
Sommigen spreken daarbij en anderen niet.
- Een vreemde situatie, zei hij, en die gevangenen zijn ook zo vreemd.
- O, maar die zijn niet anders dan wij, zei ik. Wat kunnen ze anders zien van zichzelf
en van hun medegevangenen dan de schaduwen die door het vuur op
de wand van de grot worden geprojecteerd?
- Niets, zei hij, want ze kunnen hun hoofd niet draaien.
- En van de dingen die achter hen langs worden gedragen zien ze ook niet meer dan de
schaduw, nietwaar?
- Dat is zo.
- Stel nu dat ze met elkaar zouden spreken. Dan zouden ze het hebben over wat ze voor
zich zien, en dat zouden ze voor de werkelijkheid houden.
- Inderdaad.
- En als in de gevangenis de echo weerklinkt van wat de voorbijgangers zeggen, waarbij het
geluid door de wand wordt teruggekaatst, zouden ze dan niet denken
dat het de schaduwen zijn die spreken?
- Waarachtig, dat is zo, zei hij.
- Dan houden de gevangenen deze schaduwen steeds voor de dingen zelf, zei ik.
- Dat kan niet anders, zei hij.
- Nu worden ze op de een of andere manier bevrijd uit de boeien die hen afhouden van
de werkelijkheid, ging ik voort. Eén van hen wordt gedwongen om
op te staan, het hoofd te draaien en ineens in het licht te kijken.
Dat doet pijn aan zijn ogen, en verblind als hij is, kan hij nog
steeds de dingen niet zien waarvan hij voor die tijd slechts de
schaduwen zag. Wat zal hij zeggen, denkt ge, als men hem dan vertelt
dat hij vroeger schimmen zag en nu dichter bij de werkelijkheid
is komen te staan en beter kan zien wat zich in werkelijkheid
afspeelt? Wat is zijn antwoord als men hem ieder ding dat voorbij
wordt gedragen aanwijst en hem vraagt te zeggen wat het is? Hij
zal het niet weten en meer geloof hechten aan wat hij voor die
tijd zag.
- Dat is wel zeker, zei hij.
- Het zal pijn doen aan zijn ogen als hij gedwongen wordt naar het licht zelf te kijken,
dus zal hij zich weer omdraaien en zijn toevlucht zoeken bij de
dingen die hij wel kan zien en waarvan hij gelooft dat ze duidelijker
te onderscheiden zijn dan de voorwerpen die hem worden aangewezen.
- Ja zeker, zei hij.
- Als iemand hem met geweld omhoog voert langs die weg, die steil is en moeilijk begaanbaar,
en hem niet loslaat voordat hij buiten de grot staat, in het volle
licht van de zon, zal hij dan dat zonlicht niet als pijnlijk ervaren?
Hij zal zich geen raad weten. Als hij eenmaal in het licht is
gekomen en als zijn ogen worden verblind door het zonlicht, zal
hij dan ook maar iets kunnen onderscheiden van wat de werkelijkheid
wordt genoemd?
- Dat denk ik niet, zei hij, tenminste niet onmiddellijk.
- Ik denk dat hij zal moeten wennen. In het begin zal hij eerst de schaduwen kunnen
onderscheiden, dan de weerspiegelingen van de dingen in het water,
en pas later de dingen zelf. Als hij dan in een later stadium
de verschijnselen in de hemel en de hemel zelf wil waarnemen,
kan hij dat het beste ’s nachts doen, bij het licht van de sterren
en van de maan. De dingen in het licht van de zon en de zon zelf
kan hij echter nog niet goed zien.
- Natuurlijk.
- Tenslotte kan hij, denk ik, naar de zon zelf kijken en haar ware gedaante aanschouwen.
Dan kijkt hij niet naar de weerspiegelingen ervan in het water
of andere oppervlakken, maar naar de zon zelf in haar eigen licht
en op haar eigen plaats.
- Zeker.
- Dan zal hij de conclusie trekken dat het de zon is die de seizoenen en de kringloop van
de jaren veroorzaakt en alle dingen in de zichtbare wereld bestuurt,
en dat de zon in zekere zin ook de oorzaak is van al de dingen
die hij en zijn medegevangenen daarbinnen in de grot zagen.
- Zeker, zei hij, dat kan hij pas begrijpen als hij de zon heeft gezien.
- En wat denkt ge? Als hij zich zijn vroegere verblijfplaats herinnert, en wat daar voor
wijsheid doorgaat, en zijn medegevangenen van destijds, zal hij
zich dan niet gelukkig prijzen met de verandering en medelijden
hebben met zijn makkers in de grot?
- Zeker, zei hij.
- Stel nu eens voor dat die elkaar overladen met eerbewijzen en loftuitingen, en dat ze
geschenken geven aan degene die het snelst ziet welke schaduw
er nu weer voorbijtrekt, of die zich het best kan herinneren in
welke volgorde en in welk verband de dingen zich herhalen, zodat
hij het best kan zien wat er gaat gebeuren. Denkt ge dan dat iemand
die aan de grot is ontsnapt, uit is op hun eerbetoon en dat hij
degenen die bij de gevangenen in aanzien staan en op de voorgrond
treden, benijdt? Zou hij niet met Homeros veel liever hier op
aarde willen leven ‘als dienstknecht van een arm man’ en alles
liever verdragen dan er de overtuigingen op na te houden die de
gevangenen erop nahouden, en zo te moeten leven als zij?
- Alles liever dan dat, zei hij.
- Stelt u zich nu eens voor, zei ik, dat zo iemand weer zou afdalen en op dezelfde plaats
ging zitten als voorheen. Zouden zijn ogen niet verduisterd worden
als hij zo plotseling in het donker komt?
- Reken maar, zei hij.
- Als hij weer moest wedijveren in het herkennen van de schaduwen met degenen die steeds
vastgebonden bleven, terwijl zijn zicht nog zwak is omdat zijn
ogen nog moeten wennen aan de duisternis - en dat zou wel eens
een hele tijd kunnen duren - zou hij dan niet worden uitgelachen
door de grotbewoners, en zouden ze niet zeggen dat hij van zijn
uitstapje naar boven met verknoeide ogen is teruggekomen? Daaruit
zouden ze opmaken dat het niet de moeite loont om zelfs maar te
proberen naar boven te gaan. Als iemand hen dan probeert los te
maken en naar boven te brengen, zouden ze hem dan niet ombrengen
als hij in hun handen valt?
- Vast en zeker, antwoordde hij.
- Deze gelijkenis, beste Glaukoon, zei ik, kan in zijn geheel worden toegepast op wat we
hiervoor hebben gezegd. De zichtbare wereld is te vergelijken
met een gevangenis waarin wij wonen, en het licht van het vuur
dat daarbinnen schijnt met het zonlicht. En als ge de tocht naar
omhoog uit de grot en het aanschouwen van alles wat daarboven
is, ziet als het opstijgen van de mens naar het gebied van het
zuivere weten, zult ge de kern van mijn betoog niet missen. Dat
is toch wat ge hoopte te horen? Maar of het allemaal waar is,
dat weet God alleen. Hoe het ook zij, in mijn voorstelling ziet
het er zo uit dat het uiterste dat in het gebied van het kenbare
gezien kan worden - en dan nog maar nauwelijks - het principe
van het 'Goede' is. Als dat eenmaal gekend is, moet de conclusie
worden getrokken dat juist dat principe de oorzaak is van al wat
waar en schoon is, en dat geldt in iedere omstandigheid. In de
zichtbare wereld brengt het goede het licht voort en de kracht
daarvan, en in het gebied van het zuivere weten brengt de kracht
van het goede waarheid en rede voort. Dan moet wel worden erkend
dat iemand die wijsheid in praktijk wil brengen in het persoonlijke
leven of in het leven van de gemeenschap, dat goede moet leren
kennen.
- Daar ben ik het mee eens, zei hij, tenminste voorzover ik het kan volgen.
- Vooruit, zei ik, blijf mijn gedachtengang dan volgen en verbaast u zich er niet over
dat degenen die die hoogte hebben bereikt zich niet meer willen
bezighouden met het gedoe van de mensen. Nee, zij worden steeds
voortgedreven door een verlangen naar het verblijf daarboven.
Dat is toch te verwachten, als de vergelijking met het beeld dat
we geschetst hebben tenminste opgaat.
- Dat is zeker zo, beaamde hij.
- En wat denkt ge, vroeg ik, zoudt ge het niet vreemd vinden als iemand die van het goddelijke schouwen terugkeert naar de menselijke beslommeringen, zich onbeholpen gedraagt en in hoge mate de lachlust opwekt? Dat moet toch wel
gebeuren als hij, nog verblind door het licht en onvoldoende gewend
aan het omringende duister, gedwongen wordt in de rechtszaal of
ergens anders te spreken over de schaduwen van de gerechtigheid
of over de beelden die die schaduwen veroorzaken, en met de mensen
die de gerechtigheid zelf nog nooit hebben gezien een woordenstrijd
moet voeren over wat zij onder gerechtigheid verstaan?
- Dat zou me niet verbazen, antwoordde hij.
- Maar wie zijn verstand gebruikt, zei ik, zal zich herinneren dat de ogen op twee manieren
kunnen worden verblind: als ze uit het licht in het duister komen,
en als ze van het duister in het licht komen. Omdat het voor de
hand ligt dat dit voor de rede ook geldt, zal een redelijk mens
niet zomaar in de lach schieten als hij een mens ziet die verward
is en niet bij machte is iets te onderscheiden. Hij zal daarentegen
kijken of die mens verblind is door omstandigheden waar hij niet
aan gewend is omdat hij uit een helderder wereld komt, of omdat
hij, gekomen uit een relatief duistere onwetendheid naar een helderder
sfeer, verblind wordt door een overvloed aan schittering. Hij
zal de een gelukkig prijzen om zijn ervaring en zijn levensomstandigheden,
en medelijden hebben met de ander, en als hij al zou willen lachen,
dan eerder om degene die van de duisternis in het licht komt,
dan om wie van boven uit het licht in de duisternis komt.
- Dat hebt ge heel goed gezegd, zei hij.
- Daaruit kunnen we opmaken dat sommige mensen er een verkeerde opvatting over opvoeding op
nahouden. Ze zeggen dat er kennis in de mens geplant moet worden
die hij voordien niet bezat. Zij denken dat je blinde ogen weer
ziend kunt maken.
- Dat is een gangbare opvatting, zei hij.
- Onze gelijkenis toont echter aan dat de mens op ieder gebied alle mogelijkheden al in
zich heeft, en het instrument waarmee hij iets leert, lijkt op
een oog dat alleen kan zien als de mens zich met het gehele lichaam
afkeert van de duisternis en het licht tegemoet treedt. Zo moet
ook de mens zelf tot inkeer komen en zich afwenden van het proces
van wording, tot hij in staat is de werkelijkheid van het zijnde
te aanschouwen en de allesovertreffende glans daarvan te verdragen.
En dat is ook het goede, nietwaar?
- Inderdaad.
- Misschien is het wel een bijzondere gave om de mens tot inkeer te laten komen en om
te weten hoe dat zo gemakkelijk en doeltreffend mogelijk kan geschieden.
Daarbij hoeft het vermogen om dingen in te zien niet in de mens
te worden ingeplant, want dat heeft hij allang. Nee, het gaat
erom dat de mens de goede kant op moet kijken.
- Dat lijkt mij ook, zei hij.
Uit: Plato – Politeia – 514a–518d
Voor Plato zie: Plato
Voor Plato's Politeia (pdf file) zie: Plato - Politeia
|